(On)gezien
Onderzoek naar het signaleren van hoogbegaafde kinderen in het primair onderwijs
Twee op de honderd kinderen hebben een IQ boven de 130: zij zijn hoogbegaafd. Om het onderwijs voor deze kinderen beter passend te kunnen maken, is het belangrijk om te weten om welke kinderen het gaat, maar het signaleren van hoogbegaafdheid is niet altijd eenvoudig.
SCALIQ heeft, met betrokkenheid van de Gelijke Kansen Alliantie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, onderzoek gedaan naar de huidige staat van de signalering van cognitief sterke basisschoolleerlingen door leerkrachten en/of ouders, en naar welke variabelen daarop van invloed zijn.
Het volledige onderzoek en alle resultaten staan beschreven in het uitgebreide onderzoeksverslag. Hieronder geven we een toegankelijke samenvatting van de onderzoeksopzet en de meest opvallende resultaten.
“Als ouders de taal nog niet spreken, komen ze dan wel bij ons met hun vermoedens?”
Doel van het onderzoek
Doel van dit onderzoek was om te onderzoeken hoeveel van de cognitief sterke, mogelijk hoogbegaafde, leerlingen al in beeld zijn bij hun leerkracht. Daarnaast wilden we graag weten welke variabelen invloed hebben op of kinderen wel of niet gesignaleerd worden.
Wordt hoogbegaafdheid bij meisjes bijvoorbeeld vaak gemist, zoals veel experts aangeven? En klopt het dat kinderen met een migratieachtergrond vaker onderschat worden?
Onderzoeksopzet
Voor dit onderzoek is op 29 verschillende basisscholen aan leerkrachten van groep 2 tot en met 8 gevraagd om voor elk van hun leerlingen aan te geven of er bij de leerling een vermoeden van een ontwikkelingsvoorsprong of (hoog)begaafdheid bestaat, en zo ja door wie dit vermoeden is geuit. In totaal hebben 324 leerkrachten meegewerkt, en vielen 5371 van hun leerlingen binnen het leeftijdsbereik (5 t/m 11 jaar) van het onderzoek.
Daarnaast hebben de leerkrachten voor elke leerling aangegeven of het om een jongen of een meisje ging, en of er sprake is van NT2, een niet-Nederlandse afkomst en/of een kansarme omgeving of lage sociaal-economische status.
Pas nadat deze vragen voor de hele klas beantwoord waren, is bij elke leerling uit de klas een screeningsinstrument afgenomen door de groepsleerkracht of een Intern Begeleider. In de onderbouw individueel of in kleine groepjes, vanaf groep 4 waar mogelijk klassikaal.
In de praktijk geeft het gebruikte screeningsinstrument geen IQ-scores terug: leerkrachten krijgen enkel een seintje wanneer een leerling de aangeboden opgaven beter gemaakt heeft dan 80% (of 95%) van zijn of haar leeftijdsgenoten, en binnen het reguliere onderwijsprogramma wellicht wat extra uitdaging zou kunnen gebruiken.
Voor dit onderzoek zijn de gemeten percentielscores (de puntscores) van de leerlingen uitgezet op een IQ schaal, zodat er verder gekeken kon worden dan alleen “is deze leerling gesignaleerd of niet”. Daarbij is niet naar de IQ-scores van individuele leerlingen gekeken, maar zijn alleen op groepsniveau analyses uitgevoerd.
Resultaten
Uit de resultaten blijkt dat 48% van de kinderen met een zeer hoog IQ in beeld is bij zijn of haar leerkracht. Ook van de kinderen met een begaafd IQ is meer dan 40% in beeld.
Dit betekent helaas dat iets meer dan de helft van de basisschoolkinderen met een zeer hoog IQ nog niet gesignaleerd is.
Wanneer we inzoomen op verschillende eigenschappen, dan zien we grote verschillen ontstaan in hoe er gesignaleerd wordt.
Jongen of meisje
Zo was van de jongens met een zeer hoog IQ meer dan de helft al gesignaleerd, terwijl bijna tweederde van de meisjes met een vergelijkbaar IQ nog niet in beeld was bij de leerkracht.
Deze verschillen zijn er niet alleen bij kinderen met een zeer hoog IQ: wanneer we de percentages gesignaleerde jongens en meisjes vergelijken over verschillende gemeten IQ-intervallen, zien we dat over het hele bereik meer jongens dan meisjes gesignaleerd worden.
Dit terwijl door het screeningsinstrument net zo veel meisjes als jongens werden gesignaleerd. Verschillen in daadwerkelijke intelligentie tussen jongens en meisjes zijn er dus nauwelijks. Het verschil zit hem puur in de perceptie van de leerkracht.
Hoge of lage SES
Een ander verschil dat opviel is dat, bij een gelijk IQ, van de leerlingen waarvan was aangegeven dat er sprake was van een kansarme omgeving of een lage sociaal-economische status een groter deel nog niet in beeld was dan van de kinderen waarvan dit niet was aangegeven.
Van de groep leerlingen met een IQ in de bovenste 5% was tweederde van de kinderen met een lage SES nog niet gesignaleerd als mogelijk (hoog)begaafd, terwijl dit bij de overige kinderen in deze groep iets meer dan de helft was.
Kinderen die opgroeien in een kansarme omgeving, worden dus vaker onderschat door hun leerkracht dan kinderen die het thuis beter getroffen hebben.
Wel of geen migratieachtergrond
Ook de ‘plek waar iemands wieg stond’ had invloed op de kans om gesignaleerd te worden door de leerkracht.
Over het algemeen gold, dat kinderen met een Europese herkomst vaker gesignaleerd werden dan kinderen met een niet-westerse herkomst, en minder vaak dan kinderen met een herkomst uit Azië of Indonesië. Ook dit weer bij een gelijk IQ.
Ook deze verschillen zijn voor een grotere groep zichtbaar dan alleen voor de kinderen met een zeer hoog IQ.
Zo bleek, in de groep leerlingen met een IQ in de bovenste 20%, bij een Nederlandse of Europese herkomst 1 op de 3 door de leerkracht gezien te worden als mogelijk (hoog)begaafd, terwijl dat bij leerlingen met een niet-westerse migratie achtergrond maar voor 1 op de 4 kinderen het geval was.
Ook hier weer: qua gemeten IQ verschillen deze beide groepen kinderen nauwelijks van elkaar. Het verschil zit hem dus enkel in de perceptie van de leerkracht.
Er zijn nog enkele andere variabelen waarvan we gevonden hebben dat ze invloed hebben op de kans om gesignaleerd te worden.
Geboortemaand
Zo bleek dat kinderen die in januari geboren zijn, een grotere kans hebben om gesignaleerd te worden. Vergeleken met hun klasgenoten zijn zij (zolang ze niet versneld zijn) ouder en dus vaak ook iets verder in hun ontwikkeling, waardoor ze slimmer worden ingeschat. Dit terwijl ze ten opzichte van hun eigen leeftijdsgenoten niet intelligenter zijn. Wanneer leerkrachten kinderen met elkaar vergelijken, vergeten ze dus vaak om rekening te houden met leeftijdsverschillen.
Hoe later in het jaar een kind geboren is, hoe kleiner de kans dat het gesignaleerd wordt als mogelijk (hoog)begaafd. Een maand later geboren zijn heeft, voor de perceptie van de leerkracht, bijna eenzelfde effect als 1 IQ punt lager scoren.
NT2 status
De NT2 status van kinderen heeft ook effect. Bij signalering door leerkrachten is er geen groot effect, maar wanneer je kijkt naar signalering door ouders is het verschil enorm: als een kind een NT2 status heeft, zijn ouders veel minder geneigd om bij de leerkracht aan te geven dat zij een vermoeden hebben dat hun kind mogelijk (hoog)begaafd is.
Of dit komt doordat ouders zelf ook minder snel zo’n vermoeden hebben kunnen we niet uit de data halen, maar zij geven een mogelijk vermoeden van (hoog)begaafdheid in elk geval veel minder vaak door aan de leerkracht. Dit kan komen door cultuurverschillen, maar zeker ook door de taalbarrière: wanneer je als ouder de Nederlandse taal nog niet (goed) spreekt, is de drempel om in gesprek te gaan met de leerkracht immers veel hoger.
De kans dat ouders bij de leerkracht aangeven dat ze een vermoeden hebben van (hoog)begaafdheid is, wanneer er sprake is van een NT2 status, bijna net zoveel kleiner als wanneer kinderen 20 IQ punten lager scoren.
Schoolweging
Op wat voor soort school kinderen zitten heeft voor signalering door de leerkracht geen invloed. Leerkrachten op scholen met een hoge weging (dat zijn scholen met een relatief complexe leerlingpopulatie) zijn net zo goed in staat om (hoog)begaafde leerlingen te signaleren als leerkrachten op scholen met een lage weging.
Voor signalering door ouders is er wel degelijk een effect te zien: hoe hoger de schoolweging, hoe kleiner de kans dat ouders bij de leerkracht aangeven dat ze een vermoeden hebben van (hoog)begaafdheid. Dit zou kunnen komen doordat ouders op deze scholen de weg naar de leerkracht minder goed weten te vinden, maar bijvoorbeeld ook doordat ze denken ‘de leerkracht heeft al genoeg te stellen met zijn/haar leerlingen, laat ik maar niet ook nog eens over mijn slimme kind beginnen’.
Wat nou als alles tegenzit?
Tel je alle bovenstaande factoren bij elkaar op, dan kunnen de verschillen enorm zijn. Zowel bij signalering door leerkrachten zelf, als bij het aan de leerkracht doorgeven van een vermoeden van (hoog)begaafdheid door ouders.
Zit alles mee, kom je zeg maar uit een ‘7 vinkjes’ gezin en ben je zelf ook nog eens een jongen, dan is de kans dat je als hoogbegaafd kind (met een IQ van 130 of hoger) ook als zodanig gesignaleerd wordt door je leerkracht 60%. Zit echter alles tegen (ben je bijvoorbeeld een hoogbegaafd meisje dat is geboren in december in Turkije of Eritrea, spreek je de Nederlandse taal nog niet goed én groei je op in een kansarme omgeving) dan is die kans maar 15%.
Bij signalering door ouders zijn deze verschillen nóg groter. Als je als hoogbegaafde jongen (met een IQ van 130 of hoger) alle onderzochte eigenschappen mee hebt is de kans dat je ouders aan de leerkracht laten weten dat je mogelijk (hoog)begaafd bent 64%, terwijl die kans als je een hoogbegaafd meisje bent en alle onderzochte eigenschappen tegen hebt maar 2% is.
“Als onderwijs- en HB-specialist wordt voor mij nu eindelijk bevestigd wat ik al jaren zie in plusklassen en projecten rondom hoogbegaafdheid; vooral witte jongetjes worden gesignaleerd als hoogbegaafd. Ik hoop dat de erkenning dat er nog veel meer ongezien talent rondloopt er nu voor gaat zorgen dat er zorgvuldiger gesignaleerd en geselecteerd gaat worden, zodat alle kinderen gelijke kansen op passend onderwijs hebben.”
Conclusie
Uit ons onderzoek is gebleken dat het onderbuikgevoel “we zien de slimme kinderen niet allemaal” klopt.
Hoewel leerkrachten kinderen met een hoger IQ over het algemeen ook eerder als mogelijk (hoog)begaafd zien, zijn er grote verschillen in signalering van bijvoorbeeld jongens en meisjes, en maakt ook de achtergrond van kinderen duidelijk verschil in de kans om als hoogbegaafd kind gesignaleerd te worden.
Zo zijn een lage sociaal economische status en een niet-westerse herkomst van leerlingen factoren die maken dat hoogbegaafheid bij kinderen minder snel wordt herkend. Veel van deze kinderen worden onderschat en zullen daardoor minder goed passend onderwijs ontvangen.
Er zijn daarnaast ook kinderen die juist worden overschat. Kinderen waarbij (te) hoge verwachtingen bestaan, en die daardoor wellicht vaker op hun tenen moeten lopen. Ook dat maakt passend onderwijs lastig: langdurig te weinig passende uitdaging krijgen kan schadelijk zijn, maar niet de juiste ondersteuning ontvangen omdat onterecht gedacht wordt dat waar je tegenaan loopt wordt veroorzaakt door hoogbegaafdheid is óók niet fijn.
Naast het goed blijven kijken en luisteren naar leerlingen, en het volgen van hun voortgang met betrekking tot het beheersen van de lesstof, is het dus aan te raden om ook gebruik te maken van objectieve en taal-onafhankelijke signaleringsinstrumenten.
Op die manier kunnen we er samen voor zorgen dat elk (hoog)begaafd kind gezien wordt. Want passend onderwijs begint met een goede signalering. Zowel bij het goed ondersteunen van leerlingen met een ontwikkelingsachterstand op enig vlak, als bij het bieden van voldoende uitdaging aan makkelijk lerende kinderen.